Ruim een jaar geleden is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Ook voor de overdracht van familiebedrijven had het nieuwe erfrecht een aantal (on)verwachte wijzigingen in petto. Wij gaan hier verder in op één aspect: het wettelijk toegekend opvolgend vruchtgebruik in nieuw-samengestelde gezinnen1.
Nemen we het voorbeeld van Bart, in tweede echt gehuwd met Elke. In hun huwelijkscontract zijn geen bijzondere regels (bv. een “valkeniersclausule”) opgenomen omtrent de (toekomstige) erfrechtelijke aanspraken van Elke bij het overlijden van Bart. Bart is de derde generatie in het familiebedrijf. Hij heeft 3 kinderen uit zijn eerste huwelijk die tevens allen actief zijn binnen het familiebedrijf. Bart wenst zijn aandelen van de familiale vennootschap in het najaar van 2019 te schenken met voorbehoud van vruchtgebruik aan zijn 3 kinderen. Bart behoudt dus gedurende zijn leven onder meer de stemrechten en het recht op de eventuele dividenden. Bart heeft echter niet de bedoeling dat zijn echtgenote Elke na zijn overlijden diezelfde rechten ook heeft. Zijn visie over de toekomst van het familiebedrijf is duidelijk: na zijn overlijden moeten zijn kinderen volledig aan zet komen, zowel op het gebied van zeggenschap (aandeelhouderschap met stemrecht) als op het gebied van inkomsten. Elke is het hier overigens ook mee eens.
Duidelijke visie maar hoe moet deze juridisch vertaald worden?
Als Bart geen bijkomende maatregelen neemt, verkrijgt Elke onder het nieuwe erfrecht bij het overlijden van Bart automatisch het “wettelijk toegekend opvolgend vruchtgebruik” over de geschonken aandelen2. De schenking van de blote eigendom van de aandelen door Bart aan zijn kinderen is immers een schenking met voorbehoud van vruchtgebruik (1e voorwaarde) tijdens het huwelijk (2e voorwaarde). De wetgever is ervan uitgegaan dat bij een dergelijke schenking met voorbehoud van vruchtgebruik tijdens het huwelijk de langstlevende echtgenoot dit “opvolgend vruchtgebruik” nodig heeft om haar levensstandaard te behouden3. Een nobele doelstelling, die helaas in ons voorbeeld niet strookt met de visie van Bart en Elke. Als “wettelijk opvolgend” vruchtgebruiker, verkrijgt Elke immers zowel de eventuele inkomsten als het stemrecht op deze aandelen, hetgeen duidelijk niet de wens was.
Kan Bart voorkomen dat het wettelijk toegekend opvolgend vruchtgebruik toepassing vindt? Ja, hij kan het “wettelijk voortgezet vruchtgebruik” eenzijdig ontnemen, zonder evenwel afbreuk te doen aan de reservataire aanspraken van Elke. Dit kan bijvoorbeeld in een testament. Naast de schenkingsakte moet dan uiteraard ook nog een testament door Bart opgemaakt worden.
Kan Elke anderzijds voorkomen dat zij het vruchtgebruik op de geschonken aandelen verkrijgt? Ook dat kan. De wet bepaalt immers uitdrukkelijk dat zij aan dit vruchtgebruik kan verzaken. Indien de verzaking tijdens het leven van Bart plaatsvindt (in de schenkingsakte of bij latere overeenkomst) moeten wel alle strikte, op straffe van absolute nietigheid voorgeschreven vormvoorwaarden van een punctuele erfovereenkomst voldaan zijn (o.a. notariële akte en respecteren van strikt in de wet omschreven wachttermijnen).
Om wederzijds (onaangename) verrassingen te vermijden kunnen Bart en Elke ook nog steeds beslissen om hun huwelijkscontract te herbekijken en alsnog een “valkeniersbeding” op te nemen in hun huwelijkscontract. Hierin kunnen ze dan samen hun erfrechtelijke afspraken in elkaars nalatenschap duidelijk en op voorhand afbakenen, evenwel met – sedert het nieuwe erfrecht – respect van de in de wet voorgeschreven wachttermijnen.
Ja, ik wil… maar dus best met een goed advies en sluitende akten in de hand.
Indien u hierover bijkomende informatie wenst, kunt u contact opnemen met:
Alain Van Geel - Partner (alain.vangeel@tiberghien.com)
Murielle Gijbels - Counsel (murielle.gijbels@tiberghien.com)
1We gaan hier niet verder in op het recht tot omzetting op eerste verzoek door de langstlevende echtgenoot of de niet-gemeenschappelijke kinderen.
2Er van uitgaande dat Bart tijdens zijn leven geen afstand doet van zijn vruchtgebruik.
3Doc. 54 2282/001 p. 68-69.