Feiten en procedure
Wereldhave Belgium, een commanditaire vennootschap op aandelen naar Belgisch recht, wordt voor voor 35 % c.q. 44 % gehouden door Wereldhave International en Wereldhave, in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen naar Nederlands recht. Beide aandeelhouders zijn fiscale beleggingsinstellingen (hierna: „FBI’s”) naar Nederlands recht zijn. Een FBI is in Nederland in de vennootschapsbelasting aan een tarief van 0% onderworpen, op voorwaarde dat het jaarlijks al zijn winsten uitkeert aan de aandeelhouders. Wereldhave Belgium keert in 1999 en 2000 dividenden uit aan Wereldhave International en Wereldhave. Voor beide aanslagjaren wordt door Wereldhave International en Wereldhave vrijstelling van roerende voorheffing op de dividenden geclaimed op grond van artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 juncto de moeder-dochterrichtlijn 90/435.
De Belgische Staat is van mening dat beide FBI’s niet in aanmerking komen voor de vrijstelling omdat ze niet voldoen aan het onderworpenheidsvereiste van artikel 2, onder c) van de Richtlijn (“die zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld onderworpen is aan de venootschapsbelasting”). Men notere dat artikel 106, § 5 KB/WIB in 1999/2000 letterlijk als voorwaarde voorzag dat de verkrijger van het dividend een moedermaatschappij is van een andere Lid-Staat, zoals bedoeld in de moeder-dochterrichtlijn. De belastingplichtigen, Wereldhave International en Wereldhave, betogen daarentegen dat FBI’s als naamloze vennootschappen in Nederland in beginsel zijn onderworpen aan de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: „Wet Vpb”), overeenkomstig artikel 1 Wet Vpb. Volgens hen volstaat die onderworpenheid om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van de roerende voorheffing. Zij stellen dat de onderworpenheidsvereiste geen effectieve belastingheffing veronderstelt, en dat een “subjectieve onderworpenheid” volstaat.
Voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden de belastingplichtigen in het gelijk gesteld. De zaak komt vervolgens voor het Hof van beroep te Brussel, die een dubbele prejudiciële vraag stelt aan het Hof van Justitie.
In eerste instantie wordt gevraagd of de moeder-dochterrichtlijn zich verzet tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimum deelname en het bezit ervan, maar waarbij de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten. In tweede instantie wordt de vraag gesteld of deze situatie strijdig is met de artikelen 49 (oud artikel 43) en 63 (oud artikel 56) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Eerste prejudiciële vraag: Nederlandse FBI valt niet onder de moeder-dochterrichtlijn
Op de eerste prejudiciële vraag oordeelt het Hof van Justitie dat het weigeren van de vrijstelling van roerende voorheffing niet in strijd is met de moeder-dochterrichtlijn. De onder artikel 2, onder c) van de Richtlijn (“die zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld onderworpen is aan de venootschapsbelasting”) gestelde voorwaarde vereist – zo oordeelt het Hof – niet alleen dat een vennootschap binnen de werkingssfeer van de betrokken belasting valt, maar dat zij er ook toe strekt om situaties uit te sluiten waarin de mogelijkheid bestaat dat de vennootschap weliswaar aan die belasting onderworpen is, maar ze niet daadwerkelijk hoeft te betalen. Een vennootschap die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting, maar die van een tarief van nul procent kan genieten betaalt geen belasting. Nul vermenigvuldigd met welk bedrag ook is nu eenmaal altijd gelijk aan nul. Het Hof verwijst ook naar het gegeven dat de richtlijn bedoeld is om situaties van dubbele belastingheffing te vermijden. Wanneer de moedervennootschap een FBI is die aan een tarief van nul procent wordt belast, dan is er geen risico dat de moedermaatschappij dubbel wordt belast over de door haar dochteronderneming uitgekeerde winst.
Tweede prejudiciële vraag: gemiste kans voor Wereldhave
Ook de tweede prejudiciële vraag bracht in casu geen soelaas voor de belastingplichtigen. Belangrijk gegeven is dat het Hof van Justitie zich hier niet ten gronde uitspreekt over het ingeroepen argument. De tweede prejudiciële vraag wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen nadere gegevens bevat over de inhoud van de nationale bepalingen die van toepassing zijn op de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen. Voor de belastingplichtigen in deze zaak is dit zeer betreurenswaardig. Het komt ons immers voor dat de tweede prejudiciële vraag - mits ze beter was uitgewerkt – allicht tot een positieve uitspraak voor de belastingplichtigen had moeten leiden.
Luidens het arrest had de verwijzende rechter verwezen naar de beschikking van 12 juli 2012 inzake Tate & Lyle Investments (C-384/11). Maar dit volstaat niet voor het Hof, en wel omdat dividenduitkeringen aan in België gevestigde beleggingsvennootschappen onderworpen zijn aan een belastingregeling die afwijkt van het gemeen recht, terwijl de context van het arrest Tate & Lyle Investments deze is van een moedervennootschap is die onderworpen is aan het gemeen recht. Men had eigenlijk moeten verwijzen naar het arrest C-387/11 d.d. 25 oktober, dat dividenduitkeringen aan buitenlandse beleggingsvennootschappen betreft. Het Hof oordeelde dat een Belgische erkende beleggingsvennootschap finaal niet wordt belast op een Belgisch dividend (gelet op de beperkte belastbare grondslag voorzien door artikel 185bis W.I.B.), en de eventuele afgehouden roerende voorheffing kan verrekenen. Zodoende werden buitenlandse beleggingsvennootschappen, die de Belgische roerende voorheffing niet kunnen verrekenen, ongelijk behandeld. De hieruit voortvloeiende schending van de artikelen 49 VWEU en 63 VWEU werd intussen uit de wereld geholpen doordat Belgische beleggingsvennootschappen roerende voorheffing op Belgische dividenden niet langer kunnen verrekenen. Maar deze wetswijziging dateert van de wet van 2013, en is voor de aanslagjaren in de zaak Wereldhave dus nog niet relevant.
Minstens even belangrijk is het gegeven dat artikel 106, § 6 KB/WIB dividenduitkeringen door een Belgische vennootschap aan een “binnenlandse vennootschap” steeds vrijstelt van roerende voorheffing, mits de minimale participatiedrempel van (in 1999/2000) 25% en de minimale houdperiode van één jaar. Artikel 106, § 6 KB/WIB bevat immers geen onderworpenheidsvoorwaarde die in de door artikel 106, § 5 KB/WIB voorziene vrijstelling voor grensoverschrijdende dividenduitkeringen wél voorzien is. In 1999/2000 was dit nog het geval via de verwijzing naar de moeder-dochterrichtlijn (in de huidige tekst voorziet artikel 106, § 5 KB/WIB de volgende voorwaarde: een vennootschap (…) die er is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of aan een gelijksoortige belasting als de vennootschapsbelasting zonder te genieten van een belastingstelsel dat afwijkt van het gemeen recht). Dit heeft tot gevolg dat een dividenduitkering door een Belgische vennootschap aan een Belgische corporate aandeelhouder die belast wordt volgens het fiscaal regime voor Belgische beveks van de vrijstelling van roerende voorheffing kan genieten, mits voldaan is aan de minimale participatiedrempel (vroeger 25%, thans 10%) en minimale houdtermijn van één jaar.
Wij hebben met andere woorden stellig de indruk dat het voor de Wereldhave – groep fout gelopen is in de manier waarop (vooral) de tweede prejudiciële vraag aan het Hof werd voorgelegd. Indien dit beter was uitgewerkt, dan lijkt de kans ons groot dat Wereldhave de vrijstelling van roerende voorheffing had kunnen genieten.
Voor bijkomende informatie hieromtrent kunt u contact opnemen met:
Christophe Coudron - Counsel (christophe.coudron@tiberghien.com)